ACTIEVE BEWAARPLAATS VAN ARTIKELEN,  INTERVIEWS EN COLUMNS.

Interview

Interview met Thijs Lijster

Leestijd ongeveer 12 minuten

Een andere wereld is mogelijk

“Het verhaal over de meenten kan een inspiratiebron zijn voor linkse politiek,” stelt de Nederlandse filosoof Thijs Lijster. “Het biedt ons een lens waardoor we allerlei hedendaagse politieke problemen opnieuw kunnen bekijken.”

Foto: Harry Cock

Thijs Lijster (1981) werkt als docent kunst- en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen, en is als fellow tijdelijk verbonden aan het Wetenschappelijk Bureau van GroenLinks. Eerder was hij postdoc onderzoeker Culture Commons Quest Office bij de Universiteit van Antwerpen (2017-2021). In oktober 2022 verscheen zijn boek Wat we gemeen hebben. Een filosofie van de meent (De Bezige Bij). Het boek stond tijdens de afgelopen maand van de filosofie op de shortlist voor de Socratesbeker, de prijs voor het prikkelendste filosofieboek van het voorgaande jaar.

‘Hoe verder na het neoliberalisme?’ is een veel gehoorde vraag bij links. Thijs Lijster realiseerde zich dat hij de verbeelding van het antwoord niet uitsluitend op het bordje van kunstenaars kon leggen. Hij zag voor zichzelf de taak om een ‘sterk verhaal’ te schrijven. Een verhaal waar een sturende en mobiliserende kracht vanuit gaat. In zijn nieuwe boek Wat we gemeen hebben vertelt hij zo’n inspirerend verhaal aan de hand van de filosofie van de meenten, de commons.

Hoe komt een jongen uit Hoogeveen, een kleine gemeente in de provincie Drenthe, ertoe om filosofie te gaan studeren?

“In het vierde middelbaar bleef ik zitten. Van mijn ouders mocht ik die zomervakantie een boek uitkiezen. Ik koos een filosofisch overzichtswerk. Al snel werd ik daardoor gegrepen; ik ging in de plaatselijke bibliotheek boeken van Plato en Nietzsche lenen. Vanaf dat moment wist ik zeker dat ik filosofie wilde gaan studeren. Al waren er allerlei mensen die me daarvan probeerden af te houden.”

Weet u nog waardoor u zo gegrepen was?

“Vooral het feit dat filosofen altijd doorvragen. Dat ze dingen niet als vanzelfsprekend beschouwen. Mijn gebrek aan motivatie op de middelbare school kwam doordat de vragen die in schoolvakken gesteld werden allemaal een beetje aan de oppervlakte bleven. Gelukkig waren er een paar docenten die dat herkenden. Bij Nederlands moest ik een boekverslag schrijven over een boek dat ik helemaal niet interessant vond. Ik zei tegen die leraar – ik was natuurlijk een puber: ‘Ik lees zelf Plato’. Hij zei: ‘Schrijf dan maar een boekverslag over Plato.’ Dat ben ik toen gaan doen.”

In welke filosofische traditie plaatst u zich nu?

“Ik noem mezelf kunst- en cultuurfilosoof, maar dat zijn meer de onderwerpen waar ik me het meest mee bezighoud. Als ik mezelf in een traditie wil plaatsen, is dat in de traditie van de kritische theorie. De boeken die tot deze filosofische stroming behoren, dragen bij aan het doorzien van allerlei vormen van onrechtvaardigheid en ongelijkheid. En idealiter aan het opheffen daarvan. Walter Benjamin en Theodor Adorno zijn mijn grote inspiratiebronnen. Over hun werk schreef ik mijn proefschrift. Zij maakten deel uit van wat de Frankfurter Schule wordt genoemd.

Mijn promotor, cultuurfilosoof René Boomkens, en ook andere docenten waren leerlingen van Lolle Nauta (1929-2006). Nauta was een Nederlandse filosoof en partijideoloog van de PvdA. Zij vonden dat filosofie niet alleen iets is van vakgenoten, maar dat je je ook moet uitspreken over maatschappelijke thema’s en dat je je als filosoof moet mengen in publieke debatten. Die traditie van Nauta is in mijn DNA is terechtgekomen.”

Een centraal begrip in Wat we gemeen hebben zijn ‘de meenten’. Waarvoor staan die?

“De meenten staan voor een ander systeem, en laten ons op een andere manier naar de wereld en naar onszelf kijken. Het gaat om gedeelde bronnen waar iedereen gebruik van kan maken zonder dat ze iemands bezit zijn. Vroeger waren dat de bossen waar men hout kon sprokkelen of velden waar men vee kon laten grazen. De meenten gaan ook terug op de oudste menselijke samenlevingsvormen waarin voedsel, gereedschap en kennis gedeeld en gemeenschappelijk beheerd werden.

In de loop van de moderne geschiedenis verdween de meent van de kaart. De meent werd omheind en als eigendom geclaimd. Dit wordt wel eens een stille diefstal genoemd. Het gewone volk was ervan afhankelijk voor zijn levensonderhoud, maar moest nu zijn arbeid op de markt verkopen. Zo kwam er een enorm arbeidsleger in steden terecht, het proletariaat. De onteigening van de meenten vormde zo het startschot voor de ontwikkeling van het kapitalisme. Vandaag kunnen we bij meenten denken aan de openbare ruimte en gemeenschappelijke voorzieningen, maar ook aan kennis en cultuur. Ook het internet kan als een meent gezien worden.”

Waarom is het begrip ‘de meenten’ nu opnieuw van belang?

“Het begrip meenten, of ‘commons’, zelf is al heel oud; het gaat op z’n minst terug tot de antieke oudheid. Sociale bewegingen zorgen er begin deze eeuw voor dat het begrip opnieuw op de kaart komt te staan. Ik noem in de inleiding van mijn boek een essay van Naomi Klein, Reclaiming the Commons uit 2001. Zij zag dat in de beweging van de andersglobalisten de commons weer centraal kwamen te staan en dat neoliberalisme gezien kon worden als een nieuwe vorm van onteigening van de meenten.”

In uw boek beschrijft u dat neoliberalisme altijd tegelijk een utopisch als een klassenproject was. Kan u dit uitleggen?

“Neoliberalisme is een utopisch project van denkers als Friedrich von Hayek en Milton Friedman, die zeggen dat als we maar alles aan de markt overlaten iedereen daar beter van wordt, dat de markt voor vrijheid zorgt. Daarnaast is het neoliberalisme een klassenproject. Na de Tweede Wereldoorlog vindt een enorme herverdeling plaats. Vakbonden worden krachtig in de jaren 1950 en 1960, er komen sociale vangnetten. De decennia nadien, echter, worden internationale markten opengegooid en de macht van de vakbonden verzwakt. Dat gebeurt in het Verenigd Koninkrijk met Margaret Thatcher en in de Verenigde Staten onder Ronald Reagan. En ook in Nederland.

De onteigening van de meenten is één van de resultaten van dat klassenproject. Allerlei zaken die tot dan toe gemeengoed waren, zoals nuts- en publieke voorzieningen, worden geprivatiseerd. Dat is één kant van de onteigening. De andere kant is dat er allerlei bronnen die tot dan toe nog niet aangeboord waren, natuurlijke bronnen, maar ook zaken als het internet, worden vermarkt. Het worden nieuwe bronnen voor kapitaalaccumulatie.”

Kapitaal heeft altijd nieuwe meenten nodig? 

“Dat is een discussie die vroeger al gevoerd werd. Marx (1818-1883) meende dat de groei van kapitaal op een gegeven moment tegen een soort muur moest aanlopen. Rosa Luxemburg (1871-1919) zei: ‘Nee, kapitaal is telkens in staat om nieuwe markten, nieuwe bronnen aan te boren’. Luxemburg dacht vooral aan het kolonialisme, waar natuurlijke bronnen vermarkt werden en afzetmarkten gecreëerd waren. Je kunt nu internet als zo’n nieuw domein zien. Internet ontstond als een open netwerk, en vervolgens werd dat een enorme nieuwe markt met grote internationale spelers als Apple en Amazon.”

In uw boek heeft u het over het gedrag van zombies, om aan te geven hoe er nu gereageerd wordt op deze problemen. Waardoor reageren mensen als zombies?

 
“Iedereen gaat mee in het systeem, we zitten erin vast en de vorm van denken hebben we allemaal geïnternaliseerd. We moeten ‘investeren’ in onszelf, in onze kinderen of in de liefde. We zijn over onszelf als een soort ondernemer gaan denken, dat we zelf ons succes kunnen maken en breken.

Het neoliberalisme is keer op keer doodverklaard, vooral na de economische crisis van 2008. Niemand gelooft er meer in, het idee van trickle down economics bijvoorbeeld doorzien we nu allemaal als een illusie. Maar toch lijkt er weinig te veranderen. Hoe is het mogelijk dat als niemand meer warm loopt voor het neoliberalisme, het toch blijft doorgaan? Het beeld van een zombie past hierbij.”

Binnen links is lang het idee geweest dat als we maar genoeg kennis overdragen, bijvoorbeeld over de klimaatcrisis, mensen vanzelf wel in verzet komen. U geeft de komiek Arjan Lubach als voorbeeld. Hij stelt in zijn televisieprogramma misstanden aan de kaak, maar er gebeurt niets; er komt vervolgens geen opstand tegen de aangeklaagde misstand. U schrijft dat meer kennis niet meer werkt en dat dat te maken heeft met die internalisering van het marktdenken. Klopt dat?

“Kennis over uitbuiting – dat je weet dat je koffie door slaven wordt geproduceerd, of je kleren door arme kinderen in Bangladesh – blijkt vaak onvoldoende te zijn om tot verandering over te gaan. Kennis is wel een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde. Het handelen moet niet gereduceerd worden tot individuele ethische keuze, maar het komt aan op organisatie en op bewegingen, zoals de klimaatbeweging.”

In uw vorige boek ‘Verenigt u!’ schrijft u over uw opa die van veenarbeider, vakbondsbestuurder werd. Heeft die familiegeschiedenis invloed op hoe u in de wereld staat en denkt?

“Mijn opa overleed toen ik een jaar of twaalf was. Dus ik heb over dit soort onderwerpen met hem niet veel gesprekken gevoerd. Maar in mijn opvoeding waren sociaal bewustzijn en je rekenschap geven van de samenleving belangrijke waarden. Mijn opa was vakbondsbestuurder en ook lid van de gemeenteraad voor de PvdA in Hoogeveen. In dat boek maakte ik gebruik van zijn memoires. Die waren heel inspirerend, omdat mijn opa, maar ook zijn hele generatie, hun leven collectief beter heeft weten te maken. Hij schrijft dat er altijd mensen moeten zijn die zich inzetten voor de gemeenschap. Hij heeft daar veel energie en tijd in gestoken en daar nooit spijt van gehad. Dat vond ik bewonderenswaardig. En er sprak iets uit wat we vandaag de dag missen. Een bereidheid om je in te zetten voor iets dat groter is dan jezelf. Wat niet zonder meer in dienst staat van je eigen carrière of zelfs maar van je eigen gezin.”

Het individu is nooit ‘autonoom’ schrijft u, maar steeds onderdeel van relaties van wederzijdse afhankelijkheid en zorg. Het individu is daardoor verbonden aan een bepaalde vorm van gemeenschap. U vindt het van belang om het fundamenteel precaire, kwetsbare van het mens-zijn, te erkennen en dat als basis te nemen van een denken over gemeenschap.

“Ik wil het neoliberalisme als politiek-economisch systeem bestrijden en het mensbeeld ervan ter discussie stellen – het idee van het autonome, zelfvoorzienende individu. Als mens hebben we allerlei relaties en vormen van afhankelijkheid met anderen. Zonder die relaties kunnen we niet bestaan. We hebben relaties met onze familie, we maken deel uit van gemeenschappen – zoals werk, sportclub en buurt – maar om überhaupt als mens te kunnen functioneren zijn we ook afhankelijk van de natuur en technologieën.”

Veel analyses spreken over de hoger- en lageropgeleiden, maar u gebruikt de term precariaat om de kwetsbaren te beschrijven. Kan u dat uitleggen?

“Mensen in de creatieve beroepen hebben kortlopende arbeidscontracten en daardoor weinig sociale zekerheid; ze bouwen geen pensioen op. Zelfs op de universiteiten zie je veel mensen die tot hun veertigste telkens van tijdelijke naar tijdelijke baan gaan. En daardoor soms het hele land, of de hele wereld over moeten reizen om telkens weer een tijdelijke docentpositie te krijgen.

De term precariaat is een manier om te laten zien dat kwetsbaarheid door heel verschillende demografische groepen heen loopt. Hierdoor ben je idealiter in staat om je in de positie van de ander te herkennen en samen een vuist te maken. Terwijl je vaak ziet dat die groepen juist eerder tegenover elkaar worden gezet. Inderdaad, zoals gebeurd is met hoger- versus lageropgeleiden, of de witte arbeider versus de migrant. Het begrip precariaat geeft een basis voor organisatie van al die verschillende groepen.”

Er leeft de vooronderstelling dat individu en gemeenschap elkaar uitsluiten. Het gaat volgens u niet om een strijd tussen individuele vrijheid en gemeenschap, maar om verschillende vormen ervan. Kan u daar een voorbeeld van geven?

“Eén van de redenen dat het neoliberale verhaal zo succesvol is, is omdat er heel lang een schrikbeeld is gecreëerd van wat gemeenschappelijkheid is, wat gemeenschap betekent. Het zou betekenen dat je als individu opgaat in de grijze massa, als zombies. Dat je eigen wil verdwijnt. Of je hebt het individu, maar dan is het collectief er niet. Of je hebt het collectief, maar dan mag het individu er niet zijn. Het is het schrikbeeld dat we hebben over het leven in de Sovjet-Unie of China.

Ik probeer een andere conceptie van individualiteit en gemeenschappelijkheid te laten zien. Een vorm van collectiviteit of gemeenschappelijkheid waarin je accepteert dat de gemeenschap nooit volledig met zichzelf kan samenvallen. Dus dat er altijd een zekere poreusheid in die gemeenschap zit waardoor er ruimte is voor meningsverschil tussen de leden over waarden en normen. Dus wegblijven van de spruitjeslucht, of nog erger, zoals bij Forum voor Democratie, vormen van neofascisme, waarbij de gemeenschap vooral een uitsluitende werking heeft. ‘Wij zijn de Nederlanders en de rest hoort daar niet bij’.”

Is er nog een ander bezwaar om zo invulling te geven aan het begrip gemeenschap?

“Rechts heeft het over gemeenschap, over burgerschap en over wie wij zijn, maar nooit over economische herverdeling. Je kunt het niet over gemeenschappelijkheid hebben zonder daar de materiële onderlaag bij te betrekken. Met aandacht voor de meenten laat je zien dat materiele vormen van gemeenschappelijkheid verdwijnen, zoals publieke voorzieningen. Vaak is dat besef meer aanwezig in de periferie. Als in afgelegen dorpen de laatste brievenbus verdwijnt en er geen supermarkt meer is, dan zijn daar geen voorzieningen meer waar je elkaar daadwerkelijk tegenkomt.”

Het gaat erom de meenten te zien én in stand te houden?

“Of we iets als ‘koopwaar’ of als ‘meent’ zien, heeft grote gevolgen voor ons handelen. Het kan het verschil maken tussen een wereld die gekenmerkt wordt door vernietiging, uitbuiting en ongelijkheid, of een wereld van wederzijdse zorg en democratische zeggenschap. We moeten onszelf zien, begrijpen en behandelen als gemeenschap. Een gemeenschap die zich niet beroept op een bepaalde ‘eigenheid’, maar die bestaat uit een gedeelde praktijk en een gedeelde verbeelding. Ik noem dit ‘gemeenzin’. En dat is politiek. Het ontwikkelen van wetten en beleid is slechts één kant van het politieke. In wezen draait politiek om wat we zien en welke verdeling we daarbij in stand houden, welke plaats meenten en mensen krijgen.”

In uw boek schrijft u over Rosa Parks in 1955 in de Amerikaanse stad Montgomery. Zij ging niet op de voor haar bestemde ‘gekleurde’ rij achter in de bus zitten maar zij nam plaats voorin de bus. Met haar weigering doorbrak ze de vanzelfsprekendheid om als vrouw van kleur haar ‘eigen’ plaats in te nemen, letterlijk en figuurlijk.

“Op het moment dat Rosa Parks niet op de plaats ging zitten die haar was toegewezen, brak ze de orde van wat tot dan toe als vanzelfsprekend, als common sense, werd beschouwd. Door dat te doen, door die actie, werd de mogelijkheid geopend voor een andere wereld, een andere common sense, wat letterlijk vertaald kan worden als ‘gemeenzin’. Dat is wat echte politiek is: een nieuwe gemeenschappelijke manier van betekenisgeving. Politiek als een vorm van het bevragen van vanzelfsprekendheden en het openen van nieuwe mogelijkheden. Een andere wereld is wel degelijk mogelijk.”

Ziet u hier in de Nederlandse politiek of daarbuiten voorbeelden van?

“Als je het beperkt tot politiek Den Haag, dan denk ik aan de opkomst van de Partij voor de Dieren, of meer recent BIJ1. Over die partijen werd aanvankelijk lacherig gedaan. Maar ze openden een bres om het over allerlei dingen te hebben, ook in de Tweede Kamer. Ze maakten zaken zichtbaar die tot dan toe onzichtbaar bleven. Dit zijn voorbeelden op politiek-institutioneel niveau.

Daarnaast denk ik aan allerlei vormen van protest, zoals het klimaat- en het woonprotest. Dat zijn ook vormen van politiek, die iets zichtbaar maken en daarmee in één keer een bres slaan in de bestaande orde. Soms zit het ook in de keuze van woorden. Door stelselmatig te spreken over een ‘huisvestingscrisis’ in plaats van ‘woningnood’ kan je laten zien dat het probleem bij de regering ligt, die een wettelijke taak heeft om de volkshuisvesting op orde te hebben.”

Uw verhaal van de meenten biedt een besef dat de wereld anders zou kunnen zijn; er gaat een mobiliserende, sturende kracht van uit. Anderen, zoals de ecoloog Andreas Malm, houden een eerder pessimistisch pleidooi voor een vorm van ecologisch oorlogscommunisme waarbij een autoritaire overheid draconische maatregelen neemt om de aarde te redden. U bent niet voor zo’n maatregelen, waarom niet?

“Zonder democratische middelen en buiten de democratische weg zal het niet gaan. Malm zegt vrij laconiek dat we een tijdelijke dictatuur nodig hebben. Als de aarde hersteld is, kunnen we de macht weer aan het volk teruggeven. De geschiedenis heeft geleerd dat als macht eenmaal geconsolideerd is, het heel moeilijk is die weer uit handen te geven. Dus daar ben ik sceptisch over.

Maar in zijn zorgen en zijn oproep tot drastische maatregelen kan ik me wel vinden. Malm zegt: ‘Als er een bedreiging is voor de gezondheid of zelfs voor het fysieke voortbestaan van een bevolking, laat je het niet over aan de minst gewetensvolle individuen om met vuur te spelen zoals het ze goeddunkt. Je grist ze de lucifers uit hun handen.’ Hij gebruikt dit als metafoor voor hoe we nu met de fossiele brandstofindustrie omgaan. Daar zou veel meer en steviger opgetreden kunnen worden. Hij is voor het onteigenen van de fossiele brandstofindustrie. Dat is iets waar ik me helemaal achter kan scharen. Daar moet je dan wel democratisch draagvlak voor hebben. Dat is op dit moment het grootste vraagstuk: hoe krijg je dat? Het verhaal over de meenten kan een inspiratiebron zijn voor linkse politiek. Het biedt ons een lens waardoor we allerlei hedendaagse politieke problemen opnieuw kunnen bekijken.”

GEPUBLICEERD IN Samenleving & Politiek